Dag 54 Vrijdag 23-6 Nieuw Huis -> Olveiroa

Business as usual. Lopen in de ochtendfriste. Een verse weg voor ons. Behandelde ogen, geruste benen. De eerste koffie in het eerstvolgende dorpje. Best een eind weg nog! We werden alleen maar blijer met de vondst van onze slaapplaats van de afgelopen nacht.

Zo aan de ochtendkoffie in de ochtendzon gaat het overal over. Lucas vertelde over een nieuwe techniek voor het uitdeuken van auto’s. Hoe ze met zachte klopjes een bolling weer helemaal onzichtbaar kunnen “terugbollen”. Ik voelde dat bijna letterlijk aan m’n oogbollen, hoe hij de te sterke bolling weer een beetje terug probeerde te duwen. Zo’n praktisch beeld!

Er kwam een auto tegenover ons terrasje geparkeerd staan en begon afschuwelijk te toeteren. Zo afschuwelijk te toeteren, dat we alleen maar heel hard konden willen dat hij weg ging. Dat willen dat hij weg ging, bleef nog toen hij al weer stopte met toeteren. Met afkeur en misprijzen keken we toe hoe de man broden ging verkopen aan de mensen die er aan kwamen. Totdat we ons ineens realiseerden dat we ook nog brood nodig hadden! Door z’n brute aandacht vragen hadden we hem bijna niet herkend: de leverancier van ons nodige brood.

Ik liep weer zonder bril en speelde met m’n nieuw behandelde ogen. Probeer het besef van m’n beperkte zien te “pakken” onder de vreugde “dat het best meevalt”. “Dat ik best veel kan zien”. Schreef ik in m’n dagboekje. En ook dat ik m’n vreugde begon te wantrouwen. Dat ik besefte dat het niet genoeg was. Dat het helemaal niet meeviel. Dat het vreselijk was, dat ik met zó weinig zien genoegen moest nemen.

Ik probeerde m’n verlichtende houdingen van de vorige dagen. En als ik te ver achterop raakte, hoorde ik af en toe Lucas z’n hoestje, alsof dat me moed insprak en verzekerde dat we nog binnen gehoorsafstand waren.

In antwoord zocht ik een liedje, een canon om hem te verleiden. Een liedje dat vroeger het slapengaanritueel van de jongens had opgesierd:
“De uil is in den olmen, bij het vàààààllen  van de nààcht. En ààààchter gindse heuvel, antwóóóórd de koekoek zààcht.”

Hij antwoordde niet, in de lege ruimte van de “Koe koek”. Maar wéér vreugde: ik kreeg toch een koe.

Bij een gestage lange klim liep ik wel weer voor. Hadden we een rustpauze gehad? Had ik hem ingehaald? Ik weet het niet meer. Maar wel dat ik er uit concludeerde dat m’n conditie beter werd. Bovenaan hadden we prachtig wijds uitzicht over een merengebied in de verte. Ik wachtte op Lucas. Al m’n overpeinzingen over de verraderlijke vreugde kwamen samen in een daad: op het paaltje aan de top van de heuvel liet ik m’n pet van geluk en vrijheid  achter. Meegenomen om een klep te hebben boven m’n ogen, bij gebrek aan zonnebril. Maar ineens veel te zorgeloos noar mien schmek. Lucas kwam hijgend boven. De helling was hem pittig tegengevallen.

We vonden de herberg deze keer makkelijk. Z’n vrolijke kleuren lokten ons aan. Er was een mooie tuin omheen, een ruime slaapzaal met stapelbedden. Toen we een beetje ingericht waren en uitgerust gingen we op eten uit. Buiten, op een terrasje. Een groot bier. Zó groot dat Lucas de afstand tussen z’n glas en z’n hoofd verkeerd inschatte. Of maakte ik weer een rare beweging tussendoor? In ieder geval knalde hij ontzagwekkend met z’n voorhoofd op de rand van z’n glas. “Gelukkig niet op je achterhoofd, zoals je oom Bas.” zal ik gegrapt hebben. “Nee, die was op z’n voorhoofd gevallen.” corrigeerde Lucas m’n beeld.

We werden erg vrolijk dronken. Moesten daarna nog geld pinnen, waarbij ik per ongeluk aantoetste dat ik als taal Zweeds wilde gebruiken. Het lukte.

Bij de herberg zoemden we nog lekker even na met warme buik en alcoholroes. Lucas zette een muziekje op m’n oren. Ik kon het bijna verstaan. Het suggereerde iets moois.

We wachtten tot de roes uitgewerkt was. Voor de tweede behandeling van m’n ogen. We gingen zitten in de tuin, op een muurtje. Zat ik, lag ik? Die details weet ik niet meer. Wel dat hij natuurlijk nu er niet aan ontkwam om m’n ogen aan te raken. Eerst zacht en rustig, maar daarna werd het steeds indringender. Ik kon het niet verdragen. Het werd ineens ontzettend bang dat m’n hoornvliezen gewoon zouden loslaten.

Gillende paniek dus. En niet alleen bij mij. Ook bij Lucas sloeg de schrik toe van wat hij veroorzaakt had. Ik begon razendsnel te praten. Dat is één van de leuke bijkomstigheden van mijn paniek: het slaat me meteen op de praatspieren. Ik ken het ook: iemand behandelen en dan de paniek tegenkomen die in de kwaal verborgen zit. Dus ik begon dat tegen hem aan te ratelen, dat hij vooral niet moest denken dat het verkeerd was, maar dat we dit nou eenmaal tegenkwamen en dat ik enorm in paniek was maar het vertrouwde en toch ook niet en…en… en….

Lucas wist het te stoppen door m’n hand te pakken en met me naar de rand van de tuin te lopen. “Wat zie je daar?” vroeg hij. Windmolens, zag ik met m’n brilloze ogen. “Kun je zien of ze draaien?” vroeg de nazaat van een aantal molenaarsgeneraties. Nee, volgens mij draaiden ze niet.

Dat was ongeveer alles waarop ik m’n overprikkelde zintuigen konden concentreren. Ik was ineens doodmoe en ging me aan alles irriteren. De radio die in de doucheruimtes stond was de bloody limit. “Aiaiai…” dacht ik “hoe hèb ik dit kunnen wensen! Laat me maar weer gewoon m’n oude bijziende zelf zijn. Ik kan dit helemaal niet handelen, deze razernij die opgewekt wordt als m’n zintuigen me meer geven dan ik gewend ben!”

Ik kroop in bed, kop onder de dekens, de scherpte van de dingen verdovend, hopend dat de slaap me tijd zou geven…

 

 

 

Dit bericht is geplaatst in Pelgrimstocht. Bookmark de permalink.