Dag 55 Zaterdag 24-6 Olveiroa -> Cée

Lucas ziet ze draaienDe volgende ochtend bracht ons al gauw een pad waar de mist ons verrukte. Of eigenlijk: het spel van de opkomende zon en de mist. Dat mystieke gesluierde dat geheimen bijna bereikbaar maakt. We zagen windmolens. “Ze draaien, Lucas, ik zie ze draaien!” verjoeg ik de paniek van het stilstaan van de vorige dag.

We liepen en liepen. Vaak Lucas voorop en ik er een stukje achteraan. Grassen, bermen, bloemen, dille… Op een goed moment kwam ik in een doorloopje. Zo’n stukje met bossen aan weerszijden waar je doorheen moet en dan ineens blijkt het een hoogste punt van iets te zijn en heb je uitzicht op iets waar het bos je het zicht op had benomen. Ik voelde een sensatie rond m’n maag en borstbeen, alsof er een daadwerkelijk een licht ontstoken werd. Het breidde zich in dunne lichtaderen uit naar m’n armen en naar m’n vingers. En van daaruit dansten die lichtlijnen over het hele landschap. Ik moest denken aan Lucas’ vader, waarvan de verhalen gaan dat hij altijd zo’n last van z’n maag had gehad en die aan kanker was overleden toen Lucas 14 was.

Opgetogen versnelde ik m’n pas. “Lucas! Ik heb een boodschap van je vader!” Ik vertelde hem van de lichtsensatie in m’n borst en de verbinding met de lijnen van de wereld, als een geschenk dat ook voor hem te gebruiken was. Lucas begon te vertellen. Hoe hij veel over z’n vader had gedacht en dat hij het gevoel had dat z’n dood hem “versneld de wereld in geschopt had”.  En dat hij dat voelde als een soort geheime afspraak tussen hem en z’n vader. Op zielsniveau. Dat hij daar volkomen vrede mee had, maar dat hij zich wel gerealiseerd had dat die snelheid hem vaak een opgefokt mannetje had gemaakt. Maar dat hij zich thuis voelde, in deze snelle wereld. Dat het zijn wereld was geworden. Het was alsof ik z’n vader verwoordde: “Ik heb er ook geen spijt van en het was de afspraak. Maar ik zou je graag nóg een wereld willen geven. De langzame wereld….” zei ik.

We liepen door tot we een plek vonden voor ons dagelijkse sinaasappelmomentje. Een bankje in de berm. Of was het wel een bankje? Namen we genoegen met een boomstronk? Het was in ieder geval een plek die we maar gewoon namen, omdat we het zoeken zat waren. Lucas kreeg één van z’n beroemde niesbuien, waarvan ik wist dat z’n moeder ook zulke niesbuien had gehad en dat hij zich daar altijd zo enorm aan irriteerde. Het híeld ook maar niet op. Dus nu we zo vers medium aan het spelen waren, zei ik: “Hé, daar heb je je moeder.” “Soms moet je door een dikke schil heen om te weten of iets lekker is…” bespiegelde Lucas het leven terwijl hij z’n sinaasappel pelde. En ik nam dat als boodschap aan.

Hij mijmerde verder over haar. Dat hij blij was dat ze bij z’n diploma-uitreiking was geweest voor de B-verpleging. Dat ze toen nog mee geweest was, met z’n vriendengroep uit eten. En dat ze gezegd dat ze hem “zo’n schreeuwerd” had gevonden.

Daarvan ging iets in mij opstaan. Lucas wilde nog iets zeggen, maar ik moest hem melden: “Ik ben even met je moeder in gesprek.” “Ik ben van die schreeuwerd gaan houden.” sprak ik haar inwendig  toe met het vuur van de geliefde. Daarbij werd ik gevuld door het hele verhaal van ons samen zijn. Hoe ik óók wel eens geschrokken was van zijn uitbarstingen. Maar hoe we hadden gezien dat zelfs zulke dingen te vertrouwen waren. Wat we daarin hadden opgebouwd sinds ons trouwen voedde het vuur en ik liet het net zo lang branden tot ik vermoedde dat ze het gezien had.

We liepen verder. “Nou jij!” zei ik hem op een gegeven moment. “Doe jij mijn vader!” “Dat kan toch niet zo maar,” zei Lucas. Zo zonder aanleiding, bedoelde hij. Maar ik had wel een aanleiding. En ik vertelde hem:

“Vlak voordat m’n vader werd opgenomen in het ziekenhuis in Alkmaar, belde hij me. Ik had hem al zelden aan de telefoon, maar dat hij zelf belde had ik geloof ik nog nooit meegemaakt. Hij zei tegen me, dat het misschien gek klonk, maar dat hij het gevoel had dat hij iets helemaal alleen moest doen. Op één of andere manier snapte ik dat. Ik was dit soort dingen aan het studeren en wist ook dat het “alleen doen” daar bij hoorde. En misschien ook wel bij het sterven. Het was geen lang gesprek, maar ik weet wel hoeveel liefde er in zat. Dus ik vroeg, hopend dat de tijd van het “alleen gaan doen” nog niet was aangebroken, of ik naar hem toe zou komen. “Ja” zei hij.

Dus sprong ik in de auto en reed naar Nibbik. Toen ik daar aankwam, zat m’n zus naast z’n bed. Daardoor kon ik er niet meer op terugkomen, op ons gesprek, maar dat gaf op één of andere manier niet. Ik ving z’n ogen en ik geloofde dat ik het daarin zag. Toen was ik daar niet verdrietig om, maar nu vind ik het telkens zó erg.”

Lucas proefde z’n woorden. Hij begon voorzichtig te zeggen dat ik “bijzonder” was, in die zin. Hij had gelijk met z’n voorzichtigheid, want daar wilde ik niet aan. Omdat ik altijd wist dat m’n vader al z’n kinderen bijzonder vond op een bepaalde manier, zodat het dus eigenlijk niets zei.

Maar toen zei Lucas: “Nee, dat is het ook niet: je lijkt op hem. Als 2 druppels water”. Op dat moment liepen er 2 druppels water over m’n wangen, omdat ik zo aan het huilen was. Daar moest ik toen meteen om lachen en dááraan herkende ik dat we echt met m’n vader aan het praten waren. Omdat hij me midden in al het serieuze zó kon laten lachen en een beetje voor de gek houden tegelijk. Zo’n uitbarstend gevoel van lichte levendigheid. Ik herkende het van m’n vader. En eigenlijk van Lucas tegelijk. Het wezenlijke, dat ik ooit in hem herkend had en telkens weer zocht. En vond.

“En nou mijn moeder!” kon ik geen genoeg krijgen van ons nieuwe kijken. Mijn moeder leeft nog, dus dat leek andere koek. Een aanleiding had ik niet, deze keer.

We vergaten het een beetje en Lucas raadpleegde de route in ons boekje. “Vanaf Hospital is de kust aan de horizon steeds duidelijker zichtbaar. Het enige schoonheidsfoutje is de staalfabriek na Hospital” las hij op. “Dat maken we zelf wel uit!” riepen wij terug naar het boekje, toen we de staalfabriek zagen. “Wij houden toevallig van staalfabrieken!” waren we het roerend met elkaar eens. En ik wist dat we daarmee contact hadden met míjn moeder.

Dat klinkt een beetje gek, maar ik herken haar als staal. Ik benoem het meest karakteristieke van m’n moeder als staal. Het onwrikbaar rechte, koele ook wel, waar ik zo’n ontzag voor heb. Datgene dat gewoon onbuigbaar blijft staan al valt de hele wereld eromheen in stukken. Ze heeft me daarmee leren zien, hoe sterk vrouwen zijn. En dat warmte soms niet genoeg is. Soms moet er vúúr aan te pas komen. Niet zo maar vuur. Maar vuur als uit de kern van de aarde.

We bereikten de splitsing tussen Muxiá en Fisterra. Weer een mijlpaal! En we kwamen bij een kapelletje, waar buiten bij een Maria-beeldje een boekje lag, waar pelgrims hun bede aan Maria in geschreven hadden. Lucas klauterde naar beneden, waar een kruisbeeld stond. Ik sloeg het boekje op 2 plaatsen open. Het ontroerde me, raakte me, omdat het leek of het over mij, over ons ging. Alsof onze zorgen ineens erkend werden, waar we zelf de positivo-houding probeerden vol te houden. Alleen de ene heb ik onthouden: een schrijven van een vrouw die bad dat haar 2 zonen van hun verslaving verlost zouden mogen worden. Ik geloof dat Lucas weer boven was, toen ik deze tekst las, en over m’n schouder mee las.

O, en op deze weg was ook de Pastorale. Ik weet niet meer of het nou vóór of ná de fotograaf was. Ik denk eigenlijk er voor. Omdat we nog dichtbij elkaar stonden en we daarom konden vragen of hij een foto wilde maken van ons. Lucas was zo ontroerd, door de Pastorale op z’n oortelefoontjes. Nieuw gehoord. Hij gaf mij de ene, hield zelf de andere en zo luisterden we, en zongen we mee, en huilden we. “Ik heb je lief, zo lief…” Het kind zijn en de zon…

Hij nam mijn rugzak over. Waar was het ook weer? Het was de dag dat we bij Casa de la Fonte aankwamen. O, dat was in Cée. Waarvan het boekje had gezegd: “Tot aan Cée heb je geen kans meer om eten en drinken in te slaan.” En waarvan het me zo stoorde dat het als zee klonk maar als Cée geschreven werd.

Hij nam m’n rugzak over en meteen was ik ontroerd. Hij legde z’n handen erop, zoals hij had gedaan bij Boris of Gwan, toen hij ze droeg in de draagzak. Koesteren als een kind. Waar zei hij dat ook al weer nog meer van? Van weten dat het ZIJN eigen weg was?

In Cée dus. Op weg naar Casa de la Fonte. Het huis bij de fontein. Dat we bijna gewoon voorbij gelopen zouden zijn, als Guzman – de hostelier – ons niet had uitgenodigd. Hij leek er bijna niet bij te horen, sigaretje rokend tegen de zijgevel. Maar op het moment dat we een beetje de pas inhielden en de postertjes op de deur begonnen te lezen, loodste hij ons naar binnen.

Een grote slaapzaal met veel stapelbedden, waar 2 stapelbedden tegen elkaar aan een mooi 2-persoonsbed vormden. Ruim. Licht. Gedouched. Geslapen. En daarna even Cée in. Vermoeid nog. Vermoeider dan we gewend waren na douchen en slapen. We gingen naar het strandje. Geen zwempakken mee – ach, toch ook niet echt weer voor – alleen de voeten in het water. Alle vermoeidheid meteen weg! Wonderbaarlijk, hoe licht we ineens waren. De vermoeidheid uit de knieën en heupen. Helemaal weg!

Er was een warme maaltijd in el Casa de fonte. We aten met Martha, een Scottish girl from a community, who searched alonetime in haar camino, en Patrick, an American who was clearly very enlightened by the camino and assumed we knew what he was talking about. Het gesprek ging lichtelijk de politieke kant op. Ik overwoog om weg te gaan, zoals Martha had gedaan, maar bleef. Zodat ik het eind van het gesprek nog kreeg: iets over the war on fresh water – one of the most wanted goods on earth.

Dit bericht is geplaatst in Pelgrimstocht. Bookmark de permalink.