Dag 56 Zondag 25-6 Cée -> Fisterra

De volgende dag maakten we ons op om te vertrekken. Lucas zat in de huiskamer om z’n camelbak te vullen met één van de flessen water die we hadden gekocht. Ik hoor hem vloeken en zie hem z’n camera redden uit water dat hij gemorst heeft. Er ligt ook een plas op de grond. Ik doe iets – geen idee meer wat – maar hij snauwt naar me dat ik het niet moet doen, of iets anders moet doen, terwijl ik juist ging doen wat hij bedoelde dat ik moest doen. We zijn er weer. Daar waar we elkaar niet kennen.

Daar waar we elkaar niet kunnen verstaan. Aan de oevers van de Styx.

Het ontbijt stond klaar. Martha zat al aan tafel. We gingen bij haar zitten, maar waren vooral nog met elkaar bezig. “Ik kan bijna niet terug komen.” zei ik. Lucas deed z’n uiterste best om zorgvuldig z’n woorden te vinden.

Zei hij het hier, op dit moment? Dat hij 7 weken de camino alleen had gedaan. Dat hij nu van z’n reactie op dit gebeuren geschrokken was. Dat hij wist dat hij dit alléén moest onderzoeken en dat hij dit vermogen van “alléén z’n weg vinden” wilde koesteren als een kind? Of was het een minder geladen moment en komt het nu alleen hierbij, om de zachtheid erin te weten?

Ik voelde zijn voornemen van alleen gaan en haalde ook al mijn kracht bij elkaar in de hoop dat hij voelde wat ik zou bedoelen en zei: “Jij hebt gisteren míjn rugzak gedragen. Ik kan dit meedragen.” We keken elkaar aan. Geen idee wat we begrepen hadden.

Martha zat ondertussen bij ons. Ik vroeg haar wanneer haar grote terugtocht zou beginnen en gaf haar de eerste vertaling van m’n tijdgedicht. Want ze had me ontroerd, deze stille eigengereide meid. En we hadden elkaar gezien.

Met Lucas ging ik op pad. Hij had me verteld, hoe het nou was gekomen, dat hij niet goed had gezien dat de camelbak aan het overstromen was. Hij schaamde zich dat hij z’n watervoorraad uit een plastic fles aan het vullen was, terwijl Guzman in de buurt was, die zo blij was met de bron voor z’n deur.   Aiaiai, wat leek dat op mijn grote verdriet dat ik me een bron voel en hij maar niet uit mij put. Ik kon het niet laten het te noemen. Want het was eerder langs gekomen. Was dat aan dat tafeltje in Olveira? Waar hij ook met een knal met z’n voorhoofd op de rand van m’n bierglas terecht kwam? 

We deden nog wat onhandige pogingen om elkaar te verstaan. Totdat onze deuren dichtsloegen. In ieder geval de mijne.

Ineens had ik het te pakken. Geloofde ik hem op de plek waar het klikte: hij wil ZIJN camino doen. Ok. Dan doe ik MIJN camino. M’n woede gecombineerd met m’n inmiddels opgebouwde loopconditie gaf me vleugels. Ik wist inmiddels hoe de weg te vinden. Ik ging. Afgestoten. Afgeschoten. Zonder omkijken. Alsof ik m’n geliefde had opgehaald van de oevers van de Styx en we nu vastberaden het dodenrijk gingen verlaten. (Niet omkijken! Niet omkijken!)

Grimmig was de tocht. Pelgrimmig, dacht ik nog leuk. M’n straffe tempo ging z’n tol eisen. M’n enkels lieten zich voelen en toen ik een strandje ontwaarde, herinnerde ik me de magische werking van de zee op m’n vermoeidheid aan het strand van Cee. Ik wist ook de waarschuwing van de pelgrims: “Ga niet onderweg pootje baaien, want dan weekt je huid op en heb je grotere kans op blaren.” Ik pareerde die met “Als dit MIJN camino is, dan wil ik NU met m’n voeten in die zee.”

Ik stopte om te kijken hoe ik daar kon komen. Er was een hek. Per ongeluk keek ik toch een beetje in de richting van waar ik vandaan kwam. Ik wist niet of dat telde, qua regels van het terugkeren uit de onderwereld. Of omkijken nu betekent dat je je hoofd niet om mag draaien of dat je jezelf helemaal niet mocht draaien. Maar in ieder geval zag ik Lucas aankomen. Stiekem opgelucht, maar stuurs nog van de grimmigheid. De enige ingang leek door het restaurant waar we voor stonden. En dat was gesloten. Maar m’n herkennen van m’n eigen camino had me doortastend gemaakt. Of ik via het terras naar het strand mocht? “Si”, dat mocht. “Ik wacht wel op je”, zei Lucas. “Dan moet je misschien lang wachten” grimde ik.

Want rugzak neerzetten, sokken en schoenen uit, naar het water lopen. Ah… het water. Dat deze keer niet te vermoeidheid wegnam. Maar ah… het water. Voeten afdrogen. Zand tussen de tenen laten zitten. Sokken aan. Schoenen aan. Rugzak op. Halverwege bang zijn dat ik toch iets had laten liggen, dus weer terug. En toen pas, toen pas had hij lang genoeg gewacht.

Nu ging hij voorop. Steeds verder voorop. M’n rug ging pijn doen. Alle leuke loopjes die ik de dagen hiervoor had gedaan verlichtten niets. Ik herinnerde me hoe Lucas m’n rugzak vóór zich had genomen en bedacht me dat ik dat ook kon. Ik gespte m’n rugzak los en installeerde hem voor m’n buik. Het was of m’n buik op hem had zitten wachten. Alsof die te leeg was geweest zonder dit gewicht. Ik zag Lucas z’n gebaren van de vorige dag en wist nu ook: dit is een kind. Ik begon meteen te huilen. Huilend gespte ik m’n heupbanden op m’n billen, huilend gespte ik m’n borstband op m’n rug en ik had me juist helemaal aan het huilen overgegeven toen iemand achter me naar me riep en zwaaide.

Het was een vrouw die we eerder hadden ontmoet. Ze maakte contact met iedereen die ze tegenkwam alsof ze heel vertrouwd met ze was. Een beetje té vertrouwd, ging opvallen toen we haar vaker zagen. Toen ze dichterbij kwam, begreep ik dat ze dacht dat er iets niet goed zat met de gespen op m’n rug. Maar bij nadere inspectie was er niets aan de hand en liet ze me m’n tempo weer oppakken.

 

“My baby is gone, my baby is gone!” jammerde het in m’n hoofd. Ik koesterde m’n rugzak. Gaf hem kusjes. Reisde alle verloren baby-verhalen uit m’n familie langs. Wist niet of ik nou m’n moeder was of m’n vader (“Ik denk eigenlijk dat je vader er meer weet van gehad heeft dan ik, want die heeft ze vast gehad. Ik niet.”)  Of misschien wel m’n tante. Of Lucas’ oma. Of mezelf. Of alle ouders van de wereld.

Het gewicht van de rugzak werd steeds doder. De plastic waterfles die ik aan de bovenkant direct onder de klep had ingepakt, verklapte klotsend dat hij een kop op m’n rugzak maakte, waardoor ik het iets moeilijker wordende pad niet goed kon zien. Ik moest er moeilijk omheen kijken. M’n woede ging zich richten op die waterfles, waarmee alles eigenlijk begonnen was.

En plotseling was Lucas daar. Zittend in een hoek. Hij nodigde me uit: “Kom je even zitten?” Maar dat ging nog niet. M’n verhaal was nog niet af. Ik was ingespannen bezig te kijken waar ik m’n voeten moest zetten. Het afstotende zat me nog in het lijf. “Nee” kortafte ik. “Hoe is het met je voeten?” vroeg hij. “Goed” antwoordde ik omdat ik moest antwoorden. “En met de jouwe?” in een poging z’n uitreiken te beantwoorden maar de belangstelling missend.

Ik kreeg dan ook geen antwoord. Even later liep hij me voorbij. Ook zonder om te kijken. Ik vermoedde aan z’n snelheid te zien dat het afstotende hem ook weer in het lijf zat. Ik had me er zorgen om kunnen maken, maar eigenlijk zag het er wel goed uit. En ik luisterde verder naar mijn weg.

Het bleef. M’n hinder van de waterfles. Het beeld dat ik hem leeg ging gooien werd steeds sterker en won uiteindelijk van het verstandige “nooit water weggooien”. Mijn “war on fresh water”. Ik begoot de varens aan de kant van de weg en was uitermate tevreden. Het hoofd van m’n rugzak had prettiger proporties. Ik was anderhalve kilo lichter.

Ik kwam aan bij een tentje met een terrasje en zag Lucas aan een tafeltje zitten schrijven in z’n logboek. Dat had hij niet meer gedaan sinds ik me bij hem had gevoegd. Ik bestelde koffie, bij een oude man met ooglapje. Ik verstond niks van hem. Ik ging tegenover Lucas zitten. Lege fles op tafel. Uitzicht op het strand. Een familie met een huilende peuter, die afgescheept werd met z’n zusje, maar uiteindelijk alleen maar stil werd aan het lijf van z’n moeder.

De stilte was nog tussen ons. Ik haalde zonder overleg nog 2 zumo de naranja, onze verlekkeringssap van onderweg. En op een goed moment waren we klaar om te gaan. Lucas wachtte totdat ik m’n rugzak weer op had. Op dat punt kwam een man op hem af. Armen open, blij. Hij had Lucas herkend. Het was één van de Sebastiëns, waar hij over verteld had. Het was een ontroerend weerzien. “And this is my wife!” gebaarde Lucas wijds naar mij. Ook ik kreeg een omhelzing en een zoen. Sebastiën was al in Fisterra. Hij bleef op ons terrasje. Wij maakten ons op om Fisterra binnen te trekken.

“Sebastiën… dat is toch heel anders dan Bas bij ons…” mijmerde Lucas. Bas. Lucas had een oom Bas. Het verhaal van oom Bas is dat hij een heel gewoon jongetje was, tótdat hij op z’n achterhoofd viel. “Nee”, zei Lucas. “Hij viel op z’n voorhoofd.” Vanaf dat moment groeide z’n lijf nog wel maar z’n geest niet meer. Ik had oom Bas wel eens gezien. Een vriendelijk kinderlijke man met rossig haar. En ineens bedacht ik me, dat deze Sebastiën een versie had kunnen zijn van oom Bas. De versie die niet op het stoofje was gevallen. Dat gaf een speciaal gevoel aan de ontmoeting.

Lucas merkte op dat de mensen op het terras m’n waterfles hadden afgeruimd. “Daar zat niks meer in” zei ik en vertelde hoe ik het had uitgegoten over de varens. Omdat het daarmee begonnen was. Daarop gooide hij zijn camelback ook leeg. Nu hadden we alleen nog bronwater over, in onze kleine flesjes.

Inmiddels liepen we langs een enorm bamboeveld. Rijzige stengels bamboe, waar ik – een aantal weken terug nog maar – zo mee in gevecht was geweest om de ondergrondse wortels uit de moestuin van Nino te stoppen. Ik had ferme gesprekken met de wortels gevoerd om ze te sommeren de grond terug te geven en ze hadden teruggestreden door me te dwingen ook een aantal gewenste planten te offeren. Ik was ze “familie” gaan noemen. En zo stond de familie naar ons te wuiven, hun wortels op veilige afstand, langs de weg die ons in Fisterra bracht.

Toen we de bewoonde wereld binnenkwamen, zag Lucas als eerste een hippie-place. “World-family” bleek het te heten. Eigenlijk wilde we daar wel onze eerste stop in Fisterra maken. Koffie konden ze nu even niet maken want ze waren aan de schoonmaak, maar ze hadden wel een stempel voor ons. En water. Natuurlijk hadden ze water voor ons.

Ik schreef voor Lucas m’n vertaalde gedicht. Want ik had inmiddels het woord gevonden dat me hielp de functie en vorm van “samen” te begrijpen.

Togather.

De stempel van World Family drukte in spiegelbeeld af in onze credentials.

Maar we waren er nog niet! Vanaf de World Family liepen we Fisterra binnen. Een beetje vreemd om ons heen kijkend. We zijn er, we zijn er, maar is dit het nou? De plek waar we ons “certificaat” konden bemachtigen was nog dicht. Een plek om te slapen hadden we nog niet. Maar ik zag een bord met “chai latte” en een bloembak met basilicum in de vensterbank.

Daar gingen we zitten. Bij Kartikeia. Alles was lekker daar. En mooi. Als ze iets gingen maken van de kaart, kwamen ze even naar de vensterbank om de kruiden te knippen. En toen we weg gingen, kregen we een stempel: een schildpadje, dat een rol speelde in een boek dat ze daar hadden liggen. Momo. Het schildpadje bracht verloren tijd terug, was het verhaal. Nu dacht ik dat ík dat had verzonnen – gestolen tijd – dus het eerste teken van op de juiste plek zijn was daar.

Bij het afrekenen vroeg de eigenaresse of we al een slaapplek hadden. Ze wist wel iets, ging bellen. Het adres dat ze kende was al vol, maar díe kende dan wel iemand die… Dus we kregen een papiertje mee, met de naam van het hostel en gingen op pad.

Onderweg echter, kwamen we een houten bordje tegen, om ons de weg te wijzen naar hostel l’Encontro. Jaaaa, daar móest ik toch eigenlijk even gaan kijken, omdat er op onze huizen thuis “De ontmoeting” staat. Gewoon even kijken, zoals de camino ons de paden toont.

Een eerste blik naar binnen bij l’Encontro maakte het ons duidelijk: deze is het niet. We draaiden ons om en keken in de lachende gezichten van 2 mooi gebruinde jonge mannen die ons voordat we het wisten uit onze rugzakken hadden verwelkomd in het hostel dat aan de overkant stond. L’Espiral. Met als lokkend logo een spiraal, dat mij als labyrintenvrouw natuurlijk meteen al in the pocket had.

Lucas had zich erg verheugd op de 2-persoons kamer die de mevrouw van Kartikeia ons had voorgespiegeld, dus we gingen 2 trappen op om te kijken hoe de 2-persoons kamer van l’Espiral was. Mooi en prachtig, maar reeds besproken voor alle nachten die we in Fisterra zouden zijn.

Dus we namen tóch ons papiertje weer in de hand, op zoek naar het hostel dat ons privacy zou gunnen. Het was iets Hongaars. Er was een vrouw. We kregen water. Ze belde en zei dat we 10 minuutjes moesten wachten. Er kwam een man, die de kofferbak van een auto opendeed en onze rugzakken er in deed. (Nee! Nee! Nee!) We reden een aantal straten, waardoor we een beetje benauwd werden waar we heen gevoerd werden. En kwamen bij een keurig hostel met inderdaad een kamer met een groot 2-persoonsbed, een kamer met een iets kleiner 2-persoonsbed en nog een kamer. Het was te keurig een te bruin en de vrouw konden we te niet verstaan.

Zo gauw als we haar verstaanbaar konden maken dat we het niet gingen doen, repten we ons weer terug naar L’Espiral. Ze waren er nog, de jongens. Simone en Mimo. En ze waren weer verwelkomend. Wat minder stormachtig, maar net zo vriendelijk. We hadden een bed. We waren thuis in Fisterra.

Wat gingen we toen doen? Ik denk het certificaat halen. Maar dat voelde nog als niets behaald. Er was wel een soort tevredenheid en dan ook maar een biertje daarbij. Vooruit. Eerst op een terras waar we weggestuurd werden, omdat we niet wilden eten, waarna we in het café van de schipbreuken terechtkwamen. Op de tafeltjes stonden ze allemaal uitgetekend: de schipbreuken van Capo del Morte. Het einde van de wereld waar wij zo nodig naar toe wilden. De volgende dag dan.

We checkten bij elkaar. Moeten we het er nog over hebben? Over ons mislopen van de dag? “Kun je het hebben?” vroeg Lucas. “Als je het over jou wilt hebben wel,” zei ik “maar als je het over mij wilt hebben niet.”

En zo was het. We gingen het over mij hebben. Zo begon het niet. Lucas vertelde dat hij zo’n mooi uitzichtspunt had gevonden en dat hij het zó jammer vond dat ik datgene waar ik mee bezig was, niet even opzij kon zetten om even naast hem te komen zitten. Ik dacht: dat begrijpt hij wel als hij hoort waar ìk ondertussen mee bezig was. Maar dat begreep hij niet. “Ja maar” zei ik “als ik nou óók gewoon een pelgrim was, hoe zou je me dan bekeken hebben?” “Als een verknoopte vrouw, waar ik niks mee te maken wilde hebben.” zei hij. Of woorden van die strekking. “Mierenneuken” viel ook nog ergens. En … kom.. .weet ik er nog één?  Het werd er niet fraaier op en op een goed moment verklaarde ik “dan is nu dit gesprek afgelopen!”

Ik ging betalen bij de leuk-in-streepjes-T-shirts gestoken piratenbediening, plassen en – al weer grimmig – gingen we weg. Zoeken. Naar het hostel? Slapen? Lucas liep voorop. Op een gegeven moment kwamen we langs de bordjes naar de Capo en ik dacht: “Ah… als hij dát gaat doen, dán loop ik zo achter hem aan.”

Maar hij nam een paadje, dat dood leek te lopen. En ik nam dus een ander paadje, in de hoop dat ik dan het goede pad had gevonden (Ah…. dáár zat mijn geloofstest ah…. zo snel al liep ik niet achter hem aan… aiaiaiai…). En we zagen het niet meer verder.

Dus dan toch maar naar het hostel. Moeten we nog een keer eten? vroeg Lucas. Maar ik was zo moedeloos geworden dat ik dacht dat slapen het enige was dat me kon resetten.

Ik liep de trap op naar boven. Dacht dat Lucas ook naar de slaapzaal zou komen. Maar toen ik op m’n bed lag, hoorde ik hem roepen naar de jongens beneden in de keuken. “See you!” En hij was weg. Niet vertrouwd op het bed onder me. Weg. Waar kon hij heen zijn? Weg. ZIJN camino. Belangrijk. Koesteren. Weg. Waar kan hij zijn? Het enige dat ik kon bedenken, het enige dat enigszins naar blijdschap had gevoeld was hoe ik had gezien dat hij op weg was gegaan naar de Capo. De Capo del Morte. Dus daar zou ik hem vinden.

Hoe laat was het? 18:20. Hij had gezegd:”Een uurtje lopen.” Dan is heen en terug haalbaar vóór donker. Slapen was klaar.

Dus ik ging op pad. Wist nog waar ik de eerste pijlen had gezien. Ik zette er flink de pas in, want hij had een voorsprong. Ik kon het nog net over m’n lippen krijgen: “Buen camino!” beantwoorden tegen de mensen die ik tegenkwam. Drie kwartier. Toen zag ik de eerste bebouwing. Een souvernirshop. Dóór dóór. Een kunstenaar met witte baard wenkte me. Zo compelling riep hij dat hij “a gift of peace” voor me had, dat ik naar hem omhoog klom om het in ontvangst te nemen. En hem mijn vertaling van het gedicht van de tijd te geven. Waarna ik óók nog een Ohm-teken in natuurelementen gefotografeerd van hem kreeg.

“Yes, yes! But I’m looking for someone. I have to go on!” Ik passeerde het restaurant. En de vuurtoren. Kwam bij de rotsen. En zag hem niet. Lager klimmen dan, daarachter kan hij verscholen zitten. Maar ik zag hem niet.

Hij was er niet. Ik had niets begrepen. Ik geloofde voor niets dat ik hem verstond. Dat we elkaar altijd zouden verstaan. Hij verstond mij niet. Hij kon me niet hebben. Geen enkele man kon me hebben. Ik stopte er mee. Ik begreep niets. De dieptes waren nabij. Te nabij. Ik wendde me van ze af, klom terug. Liet onderweg m’n gift of peace achter bij een steen. There is no peace in this world.

 

Drie kwartier terug. Op tempo. Ik kon bijna niet meer. Kwam aan bij het hostel. Sleepte me de trap op. En zag Lucas liggen op het onderste bed. “Wat ben jij gaan doen?” “Hamburgertje eten en bier drinken. En jij?” “Ik zocht je aan het eind van de wereld maar ik vond je niet…”  Ik klom in bed. Had niet het benul van de bom die ik gegooid had. Ik was uitgeput. Liggen liggen. Ik moest liggen.

Was dat deze keer, dat de Franse sjaggerijnige mevrouw de deur dicht wilde hebben vanwege de herrie terwijl Lucas de deur open wilde hebben vanwege de warmte? En dat ik dacht dat hij dat niet mooi genoeg op z’n pelgrims oploste? En dus kon denken: als het hier te warm is moeten we hier misschien niet zijn? Ik kan me niet voorstellen dat ik zo veel ruimte had op dat moment. Dus dat was vast de volgende ruzie.

Hoe het ook kwam: op een goed moment zaten we op het bankje naast de voordeur van l’Espiral. Aan de rechterkant zaten Simone en de hostelière vaak. Wij zaten aan de linkerkant. Doodmoe en moedeloos van elkaars verraad. Want ik had nu alles waar de hele pelgrimstocht in had moeten eindigen, het enige waar we het over eens waren geweest, kapot gemaakt. “Samen lopen naar het einde van de wereld.” En ik zag het. Hoe hij dat kon zien. Maar ik wist ook nog precies welke elementen me hadden doen overtuigen dat hij ZIJN camino elke vorm kon aannemen die ik me niet kon voorstellen. Waardoor ik had kunnen geloven dat hij daar naar toe gelopen was. Met niet in de laatste plaats het spoortje blijdschap, het enige lichtje dat ik had gezien in ons akelige misverstaan, als kompas.

We zaten over en weer onze woorden uit onze tenen te diepen. Met vertrokken monden, rauwe stemmen, de woorden die we anders maar lieten zitten. “Nou kán het niet meer!” riep hij bijvoorbeeld. “Als je niet wilt dat ik luister naar wat je zegt, moet je het niet zeggen!” zei ik. “Maar wat ZEI ik dan!” “Dat kan ik nou niet zeggen want ik schaam me voor hoe ik het begrepen heb!” “Het was allemaal niet waar, wat ik gezien heb!” weet ik ook nog. En “Sommige dingen MOET je alleen doen!” kreet hij nog uit. “Ja maar, gisteren toen je m’n ogen behandelde wist je nog hoe ik het bedoelde!” wist ik goddank nog ergens vandaan te halen.  (Dat verhaal begon op een andere dag.)

En ik geloof dat we daarmee alles verzameld hadden. We waren stil. En ineens zegt Lucas:”Ik weet het. Ik weet het! Hoe we verder kunnen gaan. Morgen lopen we naar het begin van de route, daar  doe ik een blinddoek om en dan leidt jij me naar het einde van de wereld.”

Ik keek hem aan en kon m’n oren niet geloven. M’n ogen ook niet. Zat hij daar. M’n pelgrimmige man. Die zijn leven in mijn handen durfde leggen. Alles bevrijdend met één beweging. Al het verraad  tot vertrouwen makend met deze overgave.

De druk, benauwdheid, waar we elkaar in hadden gedreven: helemaal verdwenen. Alsof we door een geboortekanaal waren gegaan en samen geboren in deze nieuwe beweging.

Dit bericht is geplaatst in Pelgrimstocht. Bookmark de permalink.