Dag 57 Maandag 26-6 Fisterra -> Capo del Morte

We stonden vroeg op. Waren de eersten deze keer. Vaak waren we de laatsten als we om half 7 opstonden. Maar als je in Fisterra bent, dan is de noodzaak misschien wat geweken.

We zochten naar de weg naar de Capo. (Hij heet helemaal niet del Morte, zag ik net, althans: Google Maps weet het niet…) Lucas had een andere weg in gedachten, dan de weg die ik de dag tevoren had gevonden. En deze keer volgde ik hem wel.

We kwamen bij een kerkje. Dàt was het punt waar de blinddoek om ging. Op de rand van een hoge stoep. Het was even onhandig, om uit te zoeken hoe dat nou moest. Ik dacht dat ik hem zó stevig vast moest houden dat hij aan m’n bewegingen zou voelen of we naar beneden stapten of omhoog. Maar ik bleek er gewoon bij te kunnen praten. Door de stilte om z’n ogen heen.

Voel je met je rechtervoet dat ronde balkje? Dat is de rand van het pad. Aan de andere kant is de afgrond, maar daar loop ik. Knerpen knars, knerpen knars. Onderarm aan onderarm. Liepen we heel losjes over het pad. De vangrail begroetend. De kleren van de tegemoetkomende wandelaars beschrijvend.

Het weer was stil. De luchtkleuren subtiel.

Halverwege de route was een bron. Aan de overkant van de autoweg, die van het wandelpad gescheiden was door de vangrail. Daar heb ik hem even alleen gelaten, om bronwater te tappen.

Toen we herenigd waren stapte hij monter richting afgrond. Ho ho ho! Zó vertrouwd waren we nou ook weer niet!

Maar zó bang waren we ook niet meer. Hand in hand, zelfs even huppelend, deden we het pad naar Capo del Morte.

Ik zocht een mooi punt. Om te bepalen waar het pad afgelopen zou zijn. En vond het paaltje met de laatste wegwijzer: 0.00km. Ik dacht:”Ik doe de blinddoek bij hem af en draai hem dan mooi naar de verte.” Maar ik deed z’n blinddoek af en hij keek me recht in de ogen.

Van schrik wist ik dat pas echt goed achteraf. We waren blij. Beide weer toegerust met onze ogen gingen we op zoek naar het èchte einde. De laatste rots waar we op konden staan. Dat was nog een heel geklauter. Lucas voorop. En ineens wist ik het weer!

“Lucas! Ik wil wat, ik wil wat!” Ik was het helemaal vergeten. Dat ik iets had gewild. Op het einde van de wereld. Dat had ik een paar dagen eerder bedacht. Maar niet gezegd. Op de camino kan tenslotte alles anders worden. Daar kan het willen zo maar loslopen.

Hij was er bijna, bij de mooiste rots aan het einde van de wereld. Een mooi stevig platform, waar we niet te wiebelig op zouden staan. Gewoon naast elkaar met uitzicht op de Atlantische Oceaan. En één scheepje.

“Ik wil Azijn zingen! En dan is dat ons publiek.” wees ik op het scheepje. Vond ik achteraf dan weer een beetje jammer, dat ik dat dan weer zó gezegd had. Maar dat kwam ook omdat ons zingen te groot leek.

Wij kunnen heel mooi samen Azijn zingen, namelijk. In de auto. Bij de afwas. Lucas heeft de juiste smartlappenuithaal. En in mijn hoofd ontstaat dan een tweede stem die ik er heel gewaagd tegenaan kan leggen.

Onze stemmen deden het anders dan we kenden. Een beetje uitgedeukt als we waren. “Alles smaakt naar azijn.” was misschien wat te schreeuwerig. En “Het leven bezorgd me pijn” hadden we dat in de gaten maar konden nog niet anders. Bij “Ik tors de twijfel” legde ik m’n tweede stem er misschien wat vals tegenaan. En bij “Ik…” braken we beiden uit in gesnik, maar we pakten het weer samen op en maakten hem vol: “Ik wil gelukkig zijn!” En bij “Er is niemand die mij liefde geeft” stonden we naast elkaar en zongen alle coupletten en refreinen La Grande Mère in.

Daarná stond het rituele kledingverbranden op het programma. Lucas had z’n hempje, waar hij zo veel caminozweet in had gelopen, als offerstuk meegenomen. En ik had m’n fladderjurkje meegenomen, dat nu óók op de buik was doorgesleten door de wrijving van m’n leuke heuptasje.

Maar het was nog een hele klus om daar een vlam in te krijgen. Ging ik over tot het pellen van een sinaasappeltje. Lucas riep de hulp in van droge grasjes, waardoor z’n offer uiteindelijk werd … geaccepteerd is het woord? Aangenomen? Ik had toen eigenlijk m’n offerrande al opgegeven. Te veel materiaal voor het moeizame vuur. En zelfs toen het vuur dus niet meer moeizaam bleek, bleek m’n offergeloof verdwenen.

Klaar! We konden terug. Uitgelaten. Nee: licht. En vol. Blij. Klommen we over de rotsen terug. We zagen een vogel. Een zeearend? vroeg Lucas zich af? Ik dacht een kraai. Maar hij dacht dan weer dat die hier niet woonden. Dus hebben we hem een mooivlieger genoemd. We hadden het weer gevonden. Het paradijs. We wisten weer dat we zelf de namen mogen geven. Nu we zo lang hadden gelopen dat we alle namen van de wereld vergeten waren

En toen vond ik m’n  gift of peace terug! Waar ik hem had achtergelaten! Niet weggewaaid!

Ik was hem volkomen vergeten. Zoals ik eigenlijk had proberen te wissen  dat ik er al geweest was – aan het einde van de wereld – toen bleek dat Lucas er niet was. Me schamend dat ik alles zo verkeerd begrepen had.

Geen foto’s gemaakt van het uitzicht. Geen souvernirs gekocht, hoewel ik een bel had gezien en ik had gezegd: “Als ik een bel vind dan koop ik hem”. Niets mocht verraden dat ik hier al iets verzameld had.

Behalve de salamander. Of hagedis. Dat weet ik nooit. Uit een boek van Don Juan heb ik een vreemd voorval onthouden. Van 2 salamanders, waarbij van de één de mond werd dichtgenaaid en van de ander de ogen. En dat degene met de dichte mond dan de wereld ingestuurd werd en als je dan degene met de dichte ogen op je schouder zette, kon hij vertellen wat degene met de dichte mond zag.

Deze had geen dichtgenaaide mond en geen dichtgenaaide ogen en hij had me doen vergeten dat ik op de verkeerde plek op de verkeerde tijd was.

Ik had een foto van hem gemaakt voordat ik weer streng geworden was in m’n wissen.

Het was de kers op de taart: the gift of peace. Nu konden we terug. We liepen samen. Lucas met z’n eigen ogen. We kwamen weer langs de bron. Deze keer hoefde hij niet bij de vangrail te blijven wachten. Het was een mooie bron waar een mooie papyrusplant bij groeide. Een steviger soort dan wij in onze begin-samenwoontijd zo makkelijk kweekten. Ik overwoog een stekkie mee te nemen, maar zag er weer vanaf. Te teer voor m’n rugzak.

Gaf niks. We liepen, licht en eigen, terug naar Fisterra. Langs het terrasje van de aardige man waar Lucas de vorige avond z’n bier en hamburgers had genuttigd. Naar een leuk klerenwinkeltje. Waar ook een barretje was. Zodat Lucas een zumo de naranja kon drinken, terwijl ik de kledingrekken inspecteerde.

Ik zag niks aantrekkelijks eigenlijk, maar m’n handen begonnen trefzeker wat hangertjes uiteen te schuiven. En voordat ik het wist gleed er een mooi zachtgroen vestje in m’n handen, met aan de voorkant subtiel glanzende plastic lovertjes, aan de mouwen een stijlvol gerafeld randje en waarvan de verknoping verzorgd werd door één bolle knoop, die getekend was door een spiraal op.

Die was voor mij. Lucas was inmiddels klaar met z’n zumo de naranja. Was blij dat ik zo blij was, maar hoefde zelfs niets. “Nee? Wil je niet een lekkere broek, voor thuis? Iets dat wat lichter is dan die joggingbroeken die je nu hebt?” vroeg ik hem. En toen zag ik iets verschuiven. Iets openen. Alsof een lichtstraaltje verscheen op een verborgen plek. Het ontroerde me.

“Ja. Een broek wil ik wel.” zie hij. We keken in het rek met de broeken, maar daar zat hij niet bij. De broek die bij dit gevoel paste.

Gaf niks. Wat gingen we doen? Terug naar het hostel, denk ik. De levendige keuken binnenstappen. Praten met gasten, die we nog niet eerder hadden gezien. Één vrouw vertelde dat ze in een kerkje was geweest. Ze vertelde dat daar een Jezus-beeld hing met echt haar, volgens de overlevering. Het beeld was aangespoeld en ze hadden het haar afgeknipt, maar de volgende dag was het dan weer aangegroeid. En bovendien hadden ze hem een mooie rok aangetrokken. Zo’n verhaal. Het bleek het kerkje dat ons startpunt met de blinddoek had gemarkeerd. Dat zorgde er voor dat we nieuwsgierig werden naar de binnenkant.

En misschien was het ook tóen, dat we even op het bankje in de keuken zaten en Simone volgden in z’n bewegingen. “Zo’n broek vind ik wel leuk. Met zulke patroontjes er op.”, zei Lucas.

Nu we geen doel meer hadden en alleen maar vrijheid, konden we onze neus achterna. Het eerste het beste dat onze nieuwsgierigheid had gewekt leek as good a goal as any: het kerkje, om de Jezus met de echte haren te zien.

Er was een dienst gaande, in de kerk. Dus we gingen binnen de ommuring er van zitten. Met de volkomen tevredenheid nog in het lijf. De schoonheid in de ogen. We hoorden de geluiden van de dienst, praatten wat. Ineens werden we gegrepen door de schoonheid van het gezang. We stonden op en gingen op het bankje dicht bij een ingang zitten, zodat we het beter konden horen. We werden er totaal lieflijk van.

Zodoende keken we uit op de poort naar een begraafplaats. Lucas vertelde dat hij de begraafplaatsen in Spanje zo fleurig had gevonden, zo verzorgd, vaak met verse bloemen. Èn hij vertelde hoe ànders hij was gaan fotograferen: dat hij het vroeger zo storend had gevonden als er mensen op z’n foto’s stonden. Nu niet meer. Hij wachtte tot er iemand kwam. Een vrouw met kleurige kleren en een bos bloemen in haar hand.

Na de dienst gingen we naar binnen en vonden hem: de Jezus met de echte haren en de mooie rok. Het maakte het beeld wel zachter. Maar wat het ons deed wisten we niet zo goed. We keken nog meer beelden. Alle beelden hadden iets… aparts. In de gezichten, in de houdingen. Een bepaalde sfeer. Handtekening van de maker, vermoedelijk. Maar veel tijd om rond te kijken hadden we niet. We waren net even in de banken gaan zitten, toen ons duidelijk werd dat de priester eigenlijk weg wilde en de kerk wilde afsluiten.  We konden hem nog net om een stempel vragen en toen stonden we weer buiten.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Pelgrimstocht. Bookmark de permalink.