Dag 59 Woensdag 28-6 Santiago de Compostella

We waren uit Fisterra vertrokken met een Blabla-car. De kennis van de eigenaresse van l’Espiral bleek een iets officiëlere vervoersfunctie te hebben dan we hadden begrepen. Ze was met ons meegelopen van het hostel naar de plek waar hij ons op zou pikken en had afscheid van ons genomen alsof ze werkelijk van ons was gaan houden. En wij van haar. We bleken niet te kunnen kiezen, waar hij ons in Santiago zou afzetten. Het werd het station.

En, pelgrims als we waren, besloten we gewoon te gaan lopen. Weer onze neus achterna te gaan om de Cathedral te vinden. Alhoewel… één keer hebben we gevraagd. Nou ik dan. Lucas heeft een trefzekerder richtinggevoel dan ik en had al een paar dagen door de stad gelopen, voordat ik aankwam. Met vreugde vonden we een supermarkt terug, die hij al een tijdje kwijt was geweest. Waar we de souvenirtjes voor de buren konden kopen: tietenkaasjes, waarvan het verhaal gaat dat ze door de boeren gemaakt werden als antwoord op een kuise maatregel om de borsten van een vrouwenbeeld weg te halen omdat een mannenbeeld er glimlachend naar keek. Daarna vonden we ook het parkje weer terug. En dáárna was het natuurlijk een eitje.

Vanaf de Cathedraal was het makkelijk om Roots & Boots te vinden, onze slaapplek in Santiago. We kregen van Phillipe de zolderkamer voor 2. Fijn, omdat we de volgende ochtend om 5 uur een taxi naar het vliegveld moesten hebben.

Ontdaan van rugzakken en kaasjes waren we weer vrij om ons als vers aangekomen pelgrims te gedragen. Zullen we nog een keer naar de Cathedraal? Laten we nog een keer naar de Cathedraal.

Deze keer gingen we meer vooraan zitten, met ons gezicht naar de exorbitante uitspanning van goud. Het duurde niet lang, of ik zat al weer op de knieën, in de bidhouding. Het gebed ging verder waar het de vorige keer gebleven was, de dankbaarheid voor alles waar ik in geloofd had. Maar deze keer nog verdiept door de laatste dagen in Fisterra. Dat ik in de liefde voor Lucas geloofd had.

Ik deed m’n bril af en zag dat Lucas z’n hand uitstrekte om hem aan te nemen. En toen m’n tranen op waren, wilde ik het goud zien met eigen ogen, zo bijziend als ik was. Ik dacht dat ik het beter zou begrijpen, zonder bril.

Dus ik keek en keek en moest bekennen dat ik toch eigenlijk niet zo veel zag. Dat verveelde me.

het goud van El Cathedral in Santiago de Compostella

Ik ging naast Lucas zitten en vroeg hem of hij het me kon beschrijven, wat hij zag, zodat ik zijn ogen kon volgen. Engelen, geloof ik, dat hij beschreef. En het beroemde wierookvat dat ergens rondhing. Strijders ook, toch? En op een gegeven moment ook het beeld van St. Jacobus. En de mensen die daar achterlangs liepen. Dat vond ik een beetje gek. Als je St. Jacobus wilt omhelzen, wil je dat toch face-to-face doen, dacht ik zo. “Nee,” zei Lucas, “ze huggen hem niet: ze leggen hun hand op z’n schouder.””

Dàt deed iets met me. Ze vroegen geen omhelzing bij het aankomen na hun lange reis, de pelgrims, ze stelden zich àchter hem. En mijn vader heette Jacobus.

Dat wilde ik ook! Lucas zag me en ging mee. In de rij kon ik hem pas vertellen, welk beeld daar bij hoorde. In mijn katholieke opvoeding maakte ik het ritueel van “het vormen” mee. Dat werd vooral zo plechtig omdat ik de volle aandacht van mijn ouders had, in dat moment. Een zeldzaamheid in een gezin van 8 kinderen.

Ik liep door het kerkpad, naar voren, naar de bisschop. Mijn moeder liep rechts van mij en had haar hand op m’n rechterschouder. Mijn vader liep links van mij en had zijn hand op m’n linkerschouder. Zo liepen we naar voren, een paar gewichtige meters maar. En aangekomen bij de bisschop zeiden ze: “Dit is onze Joke.” Geen idee meer wat de bisschop zei. Hiermee was het vormen voor mij gedaan.

Dus dit was wat we gingen doen. Achter St. Jacobus staan. Ik aan z’n rechterkant en Lucas aan z’n linkerkant. We legden ieder een hand op z’n schouder en zeiden: “Dit is onze Jaap.” En ik geloof dat ik nog zei: “Hij heeft goed voor ons gezorgd.” Zoiets.

Ons àchter m’n vader verklaren in plaats van zijn liefde verlangen deed iets groots. Het welde in ons op. Het overstroomde onze ogen. Terwijl we al weer door liepen, ruimte makend voor de volgenden in de rij. We liepen naar de uitgang.

Lucas vroeg zich in tranen af of hij wel goed voor ons had gezorgd. En, hoewel ik wist van de tijden dat ik – bitter in mijn verliesogen – had gedacht dat hij níet goed voor ons zorgde, was ik vervuld van dankbaarheid en ontzag, omdat ik zag hóe hij voor ons gezorgd had. Wat voor vader hij geweest was voor ons gezin. Alles meenemend, ook de bitterheid. Dat zijn zorgen precies had gepast op alles wat ik nodig had, alles wat wij nodig hadden.  Alles wat nodig was geweest om te weten, wat zorgen nou eigenlijk was: werken om de waarde van het zorgeloze te begrijpen.

Ik geloof, dat ik het goud had begrepen.

Dit bericht is geplaatst in Pelgrimstocht. Bookmark de permalink.